Nazomer
Vaag drijft door de open deur
De bleke avondwind
Een bitter kille geur –
Alsof de herfst begint.
Vaag, als een vallend blad,
Daalt door mijn lege geest
Herinnering aan wat
Wel eenmaal is geweest.
’t Is of mijn hart verstomt
En of ik stil verga,
’t Is of de herfst al komt –
Hij komt weldra – weldra!
aan de andere kant vol verwachting naar de herfst.
De gelatene
Ik open ’t raam en laat het najaar binnen,
Het onuitsprekelijke, het van weleer
En van altijd. Als ik één ding begeer
Is het: dit tot het laatste te beminnen.
Er was in ’t leven niet heel veel te winnen.
Het deert mij niet meer. Heen is elk verweer,
Als men zich op het wereldoude zeer
Van de miljarden voor ons gaat bezinnen.
Jeugd is onrustig zijn en een verdwaasd
Hunkren naar onverganklijke beminden,
En eenzaamheid is dan gemis en pijn.
Dat is voorbij, zoals het leven haast.
Maar in alleen zijn is nu rust te vinden,
En dan: ’t had zoveel erger kunnen zijn.