Met uiterste precisie plukt Gustavo de dode schutbladen uit de bougainville. Het zijn er veel deze keer.
‘Ik zal toch vaker moeten komen,’ spoort hij zichzelf aan, ‘het ziet ernaar uit dat ze te weinig water krijgt.’
Gedurende de hitte van de zomer is twee maal per week niet genoeg. Verleden jaar had de plant er geen last van, zou ze ziek zijn? Eigenlijk moet er ook hoognodig weer gesnoeid worden. Hij moet straks maar even langs de bloemist rijden en vragen of die er naar wil kijken.
Als Gustavo overeind komt, kraken zijn knieën. Het herinnert hem aan het geluid dat de walnoten maakten als Louise de schaal brak. Verzot was ze op die dingen. Tientallen kilo’s moet ze er in deloop van de tijd van hebben gegeten. En denk maar niet dat zij er dik van werd. Altijd hield ze hetzelfde perfecte figuur. Behalve toen ze ziek werd natuurlijk.
Nog eenmaal loopt hij rond de monumentale grafzerk en laat zijn vingers langs de witte, met grijstinten gevlamde marmeren zuil gaan. Dan loopt hij naar een hoop tuinafval, die tegen de grof gemetselde muur ligt welke de begraafplaats van de buitenwereld afschermt, strekt zijn arm en laat de dorre blaadjes uit zijn hand vallen. Een aantal wordt door de wind meegenomen, terug in de richting van Louise’s graf. Een paar seconden kijkt hij in gedachten verzonken de dwarrelende blaadjes na, dan schudt hij zijn hoofd en loopt over een grindpad in de richting van de kapel.
Het Mariabeeld boven de ingang schittert in het zonlicht. De armen zijn wijd gespreid, alsof ze alle doden van de begraafplaats zou willen omarmen. Met zijn duimnagel tikt Gustavo even zijn voorhoofd aan, daarna zijn borst en beide schouders. ‘Heilige Maria, moeder Gods, bidt voor ons zondaars nu en in het uur van onze dood. Amen,’ zegt hij binnensmonds. Dan drukt hij de nagel van zijn duim tegen zijn lippen en geeft er een kus op.
Op een van de traptreden die naar de ingang van de kapel leidt zit een vrouw, gekleed in een wijd zwart gewaad. Ze strekt haar hand in een bedelend gebaar naar Gustavo en kijkt hem aan, met ogen waar een grijs waas over ligt. Hij recht zijn rug en haalt met gespreide vingers een hand door zijn haar. Het is nog altijd gitzwart en daar is hij trots op. Als hij langs de vrouw de trap oploopt, kijkt hij de andere kant op en veinst haar niet te zien.
Binnen heerst de koelte van de schemering. Gustavo knippert een aantal malen met zijn ogen om ze de gelegenheid te geven aan het schemerduister te wennen. Voetje voor voetje gaat hij door het middenpad een stuk in de richting van het altaar en schuift halverwege een bank in. Met een witte zakdoek, waar op één van de hoeken met blauwe zijde de initialen G.M.A. zijn geborduurd, veegt hij het zweet van zijn voorhoofd en bovenlip. Hij buigt het hoofd, sluit zijn ogen en drukt de duimen van zijn gevouwen handen tegen zijn voorhoofd.
De fluisterende stem van een vrouw vlak achter hem, doet Gustavo opschrikken uit zijn gebed. ‘Señor Artigas, blijft u zitten zoals u zit en luister naar me.’
Hij opent zijn ogen en fixeert zijn blik, langs zijn gevouwen handen, op de vlam van een van de kaarsen bij het altaar.
‘Ik heb een brief van Raoul,’ gaat de stem verder.
Gustavo moet een aantal malen krachtig slikken om de slijmprop die plotseling in zijn keel zit weg te krijgen.
‘Lees de brief zorgvuldig en verbrand hem daarna. Praat er met niemand over. De enveloppe ligt vlakbij uw voeten op de grond. Ik ga nu weg. Blijf nog minstens vijf minuten zitten voordat u naar buiten gaat.’
Er schuift iemand uit de bank achter hem. Het geluid van haastige voetstappen klimt langs de muren van de kapel omhoog. Hij stelt zich voor hoe de vrouw door het middenpad naar de uitgang loopt. Pas als hij de zware buitendeur met een doffe klap hoort dichtvallen, durft hij zich weer te bewegen. Hij tuurt omlaag en ziet in het donker bij zijn voeten de witte enveloppe schemeren. Snel plaatst hij zijn voet erop, alsof hij bang is dat de brief zal wegwaaien. Schielijk kijkt hij naar links en naar rechts, buigt zich langzaam voorover en raapt de enveloppe op. Aan geen van beide zijden staat iets geschreven. Met bevende handen stopt hij hem in de binnenzak van zijn colbert en blijft zitten tot zijn ademhaling wat rustiger is geworden.
Buiten in het felle zonlicht ziet hij dat de vrouw in het zwart nu languit op een van de treden ligt. Een trede lager staat naast haar hoofd een halfvolle fles tequila. Onderaan de trap liggen als twee verdorde bloemen haar afgetrapte schoenen. Als hij over haar heen stapt, heeft hij even de neiging tegen haar aan te schoppen.
Thuis loopt Gustavo direct door naar zijn werkkamer, hangt zijn colbert over de leuning van de stoel en haalt de enveloppe eruit. Hij gaat achter zijn zware eikenhouten bureau zitten en legt de enveloppe voor zich neer. Duidelijk is de afdruk van het profiel van zijn schoenzool erop zichtbaar.
Waarom heeft Raoul hem in godsnaam een brief geschreven en waarom is de brief hem op een zo geheimzinnige manier toegespeeld? Doet hij er wel verstandig aan hem te lezen? Misschien staan er dingen in die hij liever niet wil weten.
De punt van de briefopener met het ivoren handvat steekt al in de enveloppe. Zou Raoul berouw hebben gekregen van zijn gedrag en weer thuis willen komen? Nee, dat lijkt hem onwaarschijnlijk; Raoul die ergens spijt van krijgt. Een stijfkop was het en dat zal heus niet veranderd zijn. Aarzelend haalt Gustavo de brief uit de enveloppe en vouwt hem open. Het is ontegenzeglijk het handschrift van Raoul; iemand die weet wat hij wil. Louise had net zo’n handschrift, alleen schreef zij groter, ze weigerde een bril te dragen.
‘Vader’, staat er boven aan de brief. ‘Ik heb er lang over nagedacht of ik u deze brief zou schrijven. U hebt hem nu in uw handen, dus u weet het antwoord. Ik wil u vertellen dat ik morgen het land verlaat. Ik vlucht samen met een kameraad naar Europa. De staatspolitie zit achter mij aan omdat ze op de hoogte zijn van mijn activiteiten…’
Gustavo legt de brief neer, drukt hem met zijn hand plat en steekt een sigaret op zonder zijn blik van het papier af te wenden. Ondergrondse activiteiten, nog steeds een subversievelling. Nog steeds niet wijzer geworden. Wat schrijft hij; morgen?
‘…Graag zou ik u nog eenmaal ontmoeten. Ik wil proberen een aantal dingen aan u duidelijk te maken. Laten we voor eenmaal onze principes ondergeschikt maken en kom naar de plaats die achterop deze brief staat beschreven. Een van mijn kameraden zal u daar opwachten. Als u het niet voor mij doet, of voor uzelf, doe het dan voor moeder. Zij heeft altijd de wens gehad dat wij onze geschillen zouden bijleggen…’
Waarom moet hij Louise er nu bijhalen? Voor zover hij weet is Raoul, sinds de begrafenis, in al die jaren nooit meer bij haar graf geweest. Zijn zogenaamde vrijheidsstrijd was belangrijker.
‘De jeugd moet idealen hebben,’ zei Louise als Raoul en hij weer eens woorden hadden gehad over de politiek. Idealen? Utopieën! Het volk kan nu eenmaal niet zonder harde hand. En waarom komt de zoon niet naar de vader, zoals het hoort.
‘…Bedenk dat het misschien de laatste keer is dat wij elkaar hier op aarde kunnen ontmoeten. Praat met niemand over deze brief. Iedereen die er van op de hoogte is kan ons in gevaar brengen en is zelf ook in gevaar. Kom op de juiste tijd. Verbrand na het lezen deze brief. Groeten van uw zoon Raoul.’
Uw zoon. ‘Iemand die het volk opzet tegen de regering, wil ik niet langer als mijn zoon beschouwen,’ had hij tegen Raoul geschreeuwd. Hoelang is dat nu alweer geleden? Raoul had niets terug gezegd, maar zijn sleutelbos uit zijn broekzak gepakt en er de sleutel van zijn ouderlijk huis afgehaald. Daarna had hij hem op dit bureau neergelegd en was weggegaan. Weggegaan zonder nog een woord te zeggen. Hij was Raoul nagelopen om achter hem de deur te vergrendelen, alsof hij daarmee zijn woorden kracht wilde bijzetten en het onherroepelijke ervan wilde onderstrepen. In de gang lag op de grond, als een stil protest, een aantal van de ondergrondse kranten die Raoul had gedrukt. Toen Gustavo de grendels op de deur had geschoven, was Louise, zonder nog een woord te zeggen, naar boven gelopen en had zich opgesloten in hun slaapkamer. Het was na hun huwelijk de tweede keer geweest dat hij niet naast zijn vrouw had geslapen en beide keren was Raoul er de oorzaak van.
Na die avond had hij zijn zoon niet meer gezien. Hoe lang was dat geleden? drie jaar, vier jaar? De volgende ochtend had Louise hem verwijtend aangekeken en gezegd: ‘Je eigen vlees en bloed de deur wijzen, hoe kan je dat.’
‘Ze heeft het me tot op de dag van vandaag niet vergeven,’ mompelt hij.
Ze was toen al ziek, alleen wisten ze het nog niet. Het laatste jaar van haar leven kwam Raoul af en toe weer thuis, als hij er niet was. Louise heeft het nooit aan hem verteld, maar hij wist het. Hij merkte het aan haar gedrag. Het was of ze na Raoul’s bezoek weer strijdbaarder was, of ze de pijn beter aankon. Gustavo voelde zich dan buiten gesloten en was jaloers op de relatie tussen Louise en Raoul.
Op de achterkant van de brief staat een tekening van de omgeving van het noordelijk busstation. Een kruisje geeft de plaats aan waar Gustavo opgehaald zal worden. ‘Kom hier om precies middernacht’ staat erbij. Er gaat een schok door hem heen. Middernacht? maar dat kan helemaal niet. Dat is twee uur na het verstrijken van de avondklok. Waarom vraagt Raoul hem de wet te overtreden? Waarom kan het niet gewoon overdag? Dat komt ervan als je dingen doet die het daglicht niet kunnen verdragen. Hij kijkt met een hulpeloze blik naar de brief, staat op en begint door de kamer te ijsberen. Louise zou gegaan zijn, dat staat vast, met of zonder hem. Die keer dat ze hoorden dat hun zoon was gearresteerd ging ze ook direct naar hem toe. Raoul was opgepakt bij een inval op de universiteit. Ondanks de intimiderende opmerkingen van de politie, had Louise twee dagen en een nacht in de hal van het politiebureau op hem zitten wachten. Ze had geweigerd zonder haar zoon te vertrekken. Toen Gustavo aan het einde van de eerste dag naar het bureau was gegaan en had geprobeerd haar over te halen met hem mee te gaan naar huis, had ze enkel maar gezegd: ‘Gustavo, eigenlijk zouden we hier samen moeten zitten.’ Dat was de eerste nacht geweest dat hij zonder Louise de nacht in hun huis had doorgebracht.
Louise vond altijd dat hij te weinig aandacht aan Raoul besteedde. Ook al toen hij nog een kind was. ‘Ga toch eens wat doen met die jongen,’ zei ze vaak. De weinige keren dat hij samen met zijn zoon was gaan vissen staan hem nog helder voor de geest. Raoul zal toen een jaar of tien zijn geweest en deed precies de dingen zoals zijn vader die deed. Aas aan het haakje, ingooien en wat broodkruimels rond de dobber strooien om de vissen te lokken. In die tijd had Raoul nog een blind vertrouwen in zijn vader. Als Raoul een vis gevangen had moest Gustavo hem van het haakje halen. ‘Voorzichtig voor zijn lip hoor pap,’ zei hij dan. Op een keer, toen ze na een hele dag aan het water niets hadden gevangen, waren ze langs de markt gegaan en hadden daar een tas vol vis gekocht en tegen Louise gezegd dat zij die gevangen hadden. Louise had net zo van de grap genoten als Raoul. Ze vergat te vaak dat hij het druk had met de zaak. Geld, dat was toch ook belangrijk voor Raoul. Hoe had hij anders kunnen studeren. Vrouwen kunnen soms zo naïef zijn. Altijd laten ze hun gevoel overheersen.
Van zijn bureau pakt Gustavo de foto van Louise en kijkt er lang naar. Na haar dood heeft hij diep in zijn hart nog de hoop gekoesterd dat hij ooit samen met zijn zoon in de tuin zou zitten, uitkijkend over de stad, allebei met een sigaar en een glas koud bier. Soms stelt hij zich voor hoe het zou zijn kleinkinderen te hebben. Weer kinderstemmen te horen in dit huis. Hij zou ze de fabriek laten zien en chocolade-ijs voor ze kopen. Hij zou ze meenemen naar het graf van hun grootmoeder en ze vragen het te verzorgen als hij daar ook zal liggen. Maar als Raoul straks weg is leeft hij alleen in deze stad, voor altijd alleen in zijn mooie huis. Is dat dan alles dat hij heeft bereikt, waar hij zijn hele leven voor heeft gewerkt? Waarom wordt zijn laatste hoop nu ook nog van hem afgenomen?
Kon hij maar samen met Louise naar Raoul gaan. Dat zou de stap voor hem heel wat makkelijker maken. Hij zou dan tegenover Raoul zijn gezicht niet hoeven te verliezen en kunnen doen alsof hij mee is gekomen omdat Louise het zo graag wilde. Ineens krijgt Gustavo een idee. Hij zal de foto van Louise meenemen om aan Raoul te geven en doen alsof dat de belangrijkste reden is van zijn komst. Hij kan dan eerst afwachten wat Raoul te vertellen heeft. Misschien heeft hij spijt van zijn daden, misschien wil hij toch zijn excuus aanbieden.
Gustavo bestudeert nauwkeurig de tekening op de achterkant van de brief, leest hem nog een keer over en loopt er mee naar het toilet. Daar steekt hij een van de hoeken van de brief in brand en houdt hem zolang mogelijk vast.
Vanachter de ramen wordt hij nagekeken. Hij kan het niet zien, durft ook niet te kijken, maar hij voelt het. Weet het. Hij weet het omdat hij zelf ook door een kier in de gordijnen naar buiten gluurt als er na het verstrijken van de avondklok gejaagde voetstappen door de uitgestorven straat klinken. Soms ziet hij dan in het donker een vage gestalte voorbij schuiven. Zelfs heeft hij wel eens de politie gebeld, anoniem natuurlijk.
Gustavo loopt een portiek in om even op adem te komen. Op een muur aan de overkant van de straat staat met zwarte letters gekalkt: STRIJD ZONDER WAPENONDERBREKING, NEE TEGEN DE DIALOOG. Hij probeert over de tekst na te denken, maar het blijven alleen maar woorden.
‘Misschien had ik toch beter een jas aan kunnen doen,’ zegt hij hardop. Na de dood van Louise betrapt hij zich er vaker op dat hij in zichzelf praat. Meestal is het prettig zijn eigen stem te horen, het verdrijft de eenzaamheid, maar nu schrikt hij ervan.
Op de fluorescerende wijzers van zijn horloge ziet hij dat het halftwaalf is. Hij heeft nog een half uur om bij de opgegeven plaats te komen. Dat moet genoeg zijn.
Als hij bij de brug over de rivier komt, ligt deze er vreemd verlaten bij. Overdag staan aan beide kanten, langs de brugleuningen, de schreeuwende marktkooplui waar het lawaaiige verkeer tussendoor raast. De andere kant lijkt nu ineens heel ver weg, veel verder dan wanneer hij hier overdag loopt.
Halverwege de brug blijft hij staan en kijkt naar het donkere water onder zich. Hij rilt. Het is beangstigend om door zo’n uitgestorven stad te lopen.
Voordat hij een brede winkelboulevard moet oversteken, blijft hij als aan de grond genageld staan. Hijgend, dicht tegen de muur gedrukt. In de verte ziet hij legervoertuigen dwars op de weg geparkeerd. Er omheen zijn militairen die rond een vuur zitten of verveeld tegen de auto’s aanleunen. Over hun schouders dragen ze machinegeweren, nonchalant, zoals hij zijn tas met golfsticks. Een wee gevoel trekt op vanuit zijn maag en legt een loden band rond zijn hart. Is dit waar Raoul vroeger over vertelde?
Wat moet hij nu doen? Het is hiervandaan nog maar een minuut of tien lopen naar het busstation. Teruggaan en een andere route nemen kost te veel tijd. Zou het mogelijk zijn om de boulevard een eind verderop over te steken? Hij moet dan wel eerst achter de bosjes zien te komen, die aan de overkant van deze straat beginnen. Dicht langs de muur loopt hij een eindje terug de smalle straat in, maakt een kruisteken en rent zo hard hij kan, voorovergebogen naar de overkant. Hijgend laat hij zich op zijn knieën vallen en kruipt door tot achter de lage struiken. Zijn knieën schuren pijnlijk over de bestrating. Met ingehouden adem luistert hij naar de geluiden om hem heen. Hij hoort rumoerige mannenstemmen; gelach en gevloek. Dan begint hij op handen en voeten langs de struiken te kruipen.
Het moet een belachelijk gezicht zijn; Gustavo Artigas, kledingfabrikant, kruipend langs de winkels waar zijn kleding in de etalages hangt. Zou Louise trots op hem zijn als ze hem zo kon zien?
In de verte klinkt een sirene. Ineens heeft hij behoefte aan een sigaret. Even stopt hij met kruipen en wrijft met een pijnlijk gezicht zand en steentjes van zijn handen, dan gaat hij weer verder. Vlak naast hem, midden op de weg, stopt een legertruck. Gustavo maakt zich zo klein mogelijk. Door de struiken heen ziet hij een militair uit de cabine stappen en de achterklep van de truc openen. Er springen soldaten uit die naar de huizen aan de overkant van de straat hollen. Een aantal van hen gaat een van de portieken binnen, terwijl anderen blijven staan, hun geweren in de aanslag. Even later worden er drie mensen vanuit het portiek het trottoir op gesmeten. De soldaten die buiten staan, slaan met de kolf van hun geweer op de mensen in.
In paniek kruipt Gustavo verder. Takken slaan in zijn gezicht, hij ruikt vochtige aarde, voelt een snijdende pijn aan zijn knie. Steeds sneller kruipt hij langs de bosjes. Dan komen er nog meer auto’s aanrijden. Overal om hem heen hoort hij geschreeuw. Het gillen van een vrouw en het geluid van mitrailleurvuur. Zo snel als hij kan kruipt hij het portiek links van hem in en laat zich voorover op het graniet vallen. Het gedreun van laarzen komt zijn richting uit. Hij kijkt om zich heen en ziet achter zich een van de kelderdeuren op een kier staan. Struikelend over zijn eigen benen valt hij het trapje af naar binnen, duwt de deur achter zich in het slot en kruipt op de tast naar het verste hoekje van de donkere ruimte. Daar gaat hij ineen gedoken met zijn rug tegen een ruwe, klamme muur zitten. Hij voelt zijn bonkende hart en een natte plek in zijn kruis en hoewel hij er zeker van is dat hij niet huilt, lopen de tranen over zijn wangen.
Langzaam beginnen de contouren van vormeloze dingen zich af te tekenen op zijn netvlies. De natte plek tussen zijn benen voelt koud en plakkerig, zijn handen en knieën schrijnen. Voorzichtig voelt hij aan zijn knie die kleverig door een gat in zijn broek naar buiten steekt. Door zijn vingers vlak bij zijn ogen te houden, probeert hij te zien of er bloed aanzit, maar het is te donker. Om hem heen is het nu stil, doodstil. Het enig hoorbare is zijn eigen piepende ademhaling. Het is of zijn hart zijn hele borstkas vult en zijn longen platdrukt. Op zoek naar zijn sigaretten steekt hij zijn hand in de zak van zijn colbert en voelt zijn sleutelbos. Stevig omklemt hij hem, het geeft een gevoel van geborgenheid.
Een tijdje blijft hij zo zitten, luisterend naar het suizen van de stilte in zijn oren. Als hij een sigaret opsteekt ziet hij tot zijn schrik dat het al bijna twaalf uur is. ‘Jezus Maria, ik kom nooit meer op tijd,’ fluistert hij. Hoe moet dat nu? Raoul zal natuurlijk denken dat hij niet heeft willen komen. Dat hij niet op zijn verzoek is ingegaan. Zijn zoon zal vluchten naar het buitenland met de gedachte dat zijn vader halsstarrig is gebleven. Diep inhaleert hij de rook en houdt hem zolang mogelijk vast.
Gustavo sluit zijn ogen en ziet opnieuw het beeld van de soldaten die op de mensen inslaan. Hij denkt terug aan de verhalen van Raoul. De verhalen van de martelaars, zoals Raoul ze noemde. De verhalen van de mensen die spoorloos verdwenen. Altijd heeft hij ze ontkend, tegen beter weten in. Maar wat had hij dan moeten doen, meepraten met revolutionairen? Hij herinnert zich het gezicht van Louise toen ze op het politiebureau zat te wachten; ‘Eigenlijk zouden we hier samen moeten zitten’.
Steun zoekend tegen de muur, drukt hij zichzelf omhoog. Hij moet verder. Hij moet horen wat Raoul hem te vertellen heeft. Met zijn handen tastend voor zich uit loopt Gustavo in de richting van de deur. Als hij tegen een stapel dozen aanloopt valt deze om en rollen de dozen over de keldervloer. Bij de volgende stap die hij zet knarst er iets onder zijn voet. Hij pakt zijn aansteker en licht bij. De doos die bij zijn voeten ligt is door de val opengescheurd en onder zijn schoen liggen een aantal rode, verwelkte rozen. Even blijft hij verwonderd naar de bloemen staan kijken, dan stapt hij over de doos heen en loopt verder naar de kelderdeur. Voorzichtig opent hij hem een klein stukje en luistert aandachtig. In de verte hoort hij de draaiende motor van een auto, verder is het stil. Zo geruisloos mogelijk kruipt hij het portiek in en speurt naar buiten. De auto’s staan nog steeds op de straat maar er is geen mens te zien. Snel kruipt hij naar buiten en gaat weer verder langs de bosjes.
Als hij denkt dat hij ver genoeg is, komt hij behoedzaam overeind en loopt vlak langs de huizen verder. Van portiek naar portiek.
Het is bijna halfeen als Gustavo bij de plaats komt die in de brief was aangegeven. Hij drukt zich tegen de achterkant van een kiosk en kijkt in het rond. Er is niemand te zien. Te laat, denkt hij, ik ben te laat. Dan hoort hij vanachter een geparkeerde bestelauto zachtjes zijn naam roepen: ‘Señor Artigas.’ Hij loopt naar de plaats waar het geluid vandaan komt en staat tegenover een jonge vrouw. Ze is lang, draagt een hoofddoek en verbergt een deel van haar gezicht achter een grote zonnebril.
‘Raoul heeft me gevraagd tot halfeen op u te wachten,’ zegt ze met gedempte stem. ‘Hij was er van overtuigd dat u zou komen.’
Het schijnt dat Raoul mij beter kent dan ik mezelf, gaat het door hem heen. ‘Bent u dezelfde vrouw van vanmiddag?’
De vrouw knikt.
‘Ik werd opgehouden. Er was een razzia, er werden mensen geslagen en er werd geschoten.’
Weer knikt de vrouw en zegt: ’s Nachts kunnen ze hun gang gaan.’
‘Waarom is Raoul zelf niet gekomen?’
‘Hij is ondergedoken. De staatspolitie zoekt hem.’
‘De staatspolitie? maar waarom?’
‘Hij had een demonstratie tegen de junta georganiseerd. Die zou een paar weken geleden gehouden worden. Via een informant hoorden we dat de politie en het leger de demonstratie met geweld uiteen zouden slaan. Er zou zelfs met scherp op de demonstranten geschoten mogen worden.’ De vrouw spreekt gejaagd en kijkt onophoudelijk om zich heen. ‘De politie is ook op de hoogte van de activiteiten van Raoul en zoekt hem nu. Twee dagen geleden zijn ze onze drukkerij binnengevallen en hebben drie van onze kameraden meegenomen. Raoul was er toen niet.’
‘Hoe is het dan mogelijk dat hij het land kan uitkomen?’
‘Het is beter dat u dat niet weet. Wat u niet weet, kunt u ook niet vertellen.’ Even legt ze haar hand op zijn arm, dan zegt ze: ‘Hij zal blij zijn u te zien. Volgt u mij maar.’
Ze loopt snel, zodat het Gustavo moeite kost haar bij te houden en gaan door straatjes waar hij nog nooit is geweest. Geregeld schuilen ze even in een portiek of achter een geparkeerde auto. De vrouw luistert dan aandachtig voordat ze weer verder gaan. Vanuit de verte klinkt onafgebroken geblaf van honden. Gustavo’s knie schrijnt nog steeds en de natte plek in zijn kruis schuurt bij iedere stap, maar zijn angst is verdwenen. Hij voelt zich wonderlijk kalm bij deze resoluut optredende vrouw.
Plotseling blijft de vrouw zo abrupt staan dat Gustavo tegen haar oploopt. Hij staat dicht tegen haar aan en over haar schouder ziet hij dat ze zijn uitgekomen bij de boulevard waar de razzia was; recht tegenover de plaats waar hij zich nog geen uur geleden verborgen heeft gehouden. De legertrucks staan er nog steeds en er zijn meer militairen, nu ook met honden. De beesten rukken aan hun riem en hun geblaf overstemt het geronk van de motoren. Aan de overkant van de weg, voor het portiek waar de kelder is waarin Gustavo zich had verstopt, staan militairen met geweren in de aanslag. In het schemerdonker van het portiek ziet hij een aantal mensen staan. Hij voelt het lichaam van de vrouw verstijven. Dan worden er mensen uit het portiek geduwd in de richting van een van de auto’s, hun handen geboeid op hun rug.
Door Gustavo’s borst schiet een snijdende pijn. ‘Raoul,’ fluistert hij.
Een soldaat duwt steeds de loop van zijn geweer krachtig tegen het hoofd van Raoul zodat hij bijna valt. Gustavo balt zijn vuisten tot hij zijn nagels in de palm van zijn handen voelt dringen en spert zijn mond open. Verkrampt blijft hij zo staan. Hij ziet hoe Raoul in de auto wordt geslagen, hoe de geweerkolven met kracht op zijn rug en hoofd neerdalen, hoe vanuit het portiek een militair met een stapel dozen naar buiten komt en deze achter Raoul aan de vrachtauto ingooit. Hij ziet hoe de auto wegrijdt.
Al die minuten, of waren het alleen maar seconden, heeft Gustavo zich niet bewogen.
Dan draait de vrouw zich om en fluistert: ‘Kom, we moeten hier weg.’
Maar Gustavo blijft als versteend staan en kijkt naar de plek waar zo-even Raoul nog stond. Vanuit de laadbak van de wegrijdende auto is een van de dozen op straat gevallen. Een militair loopt er heen en schopt de doos zo ver mogelijk van zich weg. Het deksel springt open en er vallen tientallen verlepte rozen op het wegdek.
Gustavo stopt zijn hand in de zak van zijn colbert en voelt de foto van Louise. Even sluit hij zijn ogen, dan draait hij zich om en loopt achter de vrouw aan.
© Harme van Kamp
Amsterdam 1996