De andere kant (kort verhaal)


Met uiterste precisie plukt Gustavo de dode schutbladen uit de bougainville. Het zijn er veel deze keer.

‘Ik zal toch vaker moeten komen,’ spoort hij zichzelf aan, ‘het ziet ernaar uit dat ze te weinig water krijgt.’
Gedu­rende de hitte van de zomer is twee maal per week niet ge­noeg. Verleden jaar had de plant er geen last van, zou ze ziek zijn? Eigenlijk moet er ook hoognodig weer ge­snoeid wor­den. Hij moet straks maar even langs de bloe­mist rijden en vragen of die er naar wil kij­ken.
Als Gustavo overeind komt, kraken zijn knieën. Het herin­nert hem aan het geluid dat de walnoten maakten als Louise de schaal brak. Verzot was ze op die dingen. Tientallen ki­lo’s moet ze er in deloop van de tijd van hebben gege­ten. En denk maar niet dat zij er dik van werd. Altijd hield ze het­zelfde per­fecte fi­guur. Be­halve toen ze ziek werd na­tuur­lijk.
Nog eenmaal loopt hij rond de monumentale graf­zerk en laat zijn vingers langs de witte, met grijstinten gevlamde marmeren zuil gaan. Dan loopt hij naar een hoop tuinafval, die tegen de grof gemet­sel­de muur ligt welke de begraafplaats van de bui­tenwereld afschermt, strekt zijn arm en laat de dorre blaadjes uit zijn hand val­len. Een aan­tal wordt door de wind meegenomen, terug in de richting van Louise’s graf. Een paar seconden kijkt hij in gedachten verzonken de dwarre­lende blaadjes na, dan schudt hij zijn hoofd en loopt over een grindpad in de richting van de ka­pel.
Het Mariabeeld boven de ingang schit­tert in het zon­licht. De armen zijn wijd gespreid, alsof ze alle doden van de begraaf­plaats zou willen omar­men. Met zijn duimna­gel tikt Gustavo even zijn voor­hoofd aan, daarna zijn borst en beide schou­ders. ‘Hei­lige Maria, moeder Gods, bidt voor ons zondaars nu en in het uur van onze dood. Amen,’ zegt hij binnensmonds. Dan drukt hij de nagel van zijn duim tegen zijn lip­pen en geeft er een kus op.
Op een van de traptreden die naar de ingang van de kapel leidt zit een vrouw, gekleed in een wijd zwart ge­waad. Ze strekt haar hand in een bedelend gebaar naar Gustavo en kijkt hem aan, met ogen waar een grijs waas over ligt. Hij recht zijn rug en haalt met gespreide vingers een hand door zijn haar. Het is nog altijd git­zwart en daar is hij trots op. Als hij langs de vrouw de trap oploopt, kijkt hij de andere kant op en veinst haar niet te zien.
Binnen heerst de koelte van de schemering. Gustavo knip­pert een aan­tal malen met zijn ogen om ze de gelegenheid te geven aan het schemer­duis­ter te wennen. Voetje voor voetje gaat hij door het mid­denpad een stuk in de rich­ting van het altaar en schuift halverwege een bank in. Met een witte zak­doek, waar op één van de hoeken met blauwe zijde de initialen G.M.A. zijn geborduurd, veegt hij het zweet van zijn voor­hoofd en boven­lip. Hij buigt het hoofd, sluit zijn ogen en drukt de duimen van zijn ge­vouwen handen tegen zijn voorhoofd.
De fluisterende stem van een vrouw vlak achter hem, doet Gust­avo opschrik­ken uit zijn gebed. ‘Señor Arti­gas, blijft u zitten zoals u zit en luis­ter naar me.’
Hij opent zijn ogen en fixeert zijn blik, langs zijn gevou­wen handen, op de vlam van een van de kaarsen bij het al­taar.
‘Ik heb een brief van Raoul,’ gaat de stem ver­der.
Gustavo moet een aantal malen krachtig slikken om de slijmprop die plotseling in zijn keel zit weg te krij­gen.
‘Lees de brief zorgvuldig en ver­brand hem daar­na. Praat er met niemand over. De enveloppe ligt vlakbij uw voe­ten op de grond. Ik ga nu weg. Blijf nog minstens vijf minu­ten zitten voordat u naar buiten gaat.’
Er schuift iemand uit de bank achter hem. Het geluid van haas­tige voet­stap­pen klimt langs de muren van de kapel om­hoog. Hij stelt zich voor hoe de vrouw door het midden­pad naar de uit­gang loopt. Pas als hij de zware buitendeur met een doffe klap hoort dicht­vallen, durft hij zich weer te bewegen. Hij tuurt omlaag en ziet in het donker bij zijn voeten de witte enve­loppe sche­me­ren. Snel plaatst hij zijn voet erop, alsof hij bang is dat de brief zal wegwaaien. Schielijk kijkt hij naar links en naar rechts, buigt zich langzaam voor­over en raapt de enve­lop­pe op. Aan geen van beide zijden staat iets geschre­ven. Met bevende handen stopt hij hem in de bin­nenzak van zijn col­bert en blijft zitten tot zijn ademha­ling wat rusti­ger is gewor­den.
Buiten in het felle zonlicht ziet hij dat de vrouw in het zwart nu languit op een van de treden ligt. Een trede lager staat naast haar hoofd een half­volle fles tequi­la. Onder­aan de trap lig­gen als twee verdorde bloe­men haar afge­trapte schoenen. Als hij over haar heen ­stapt, heeft hij even de neiging tegen haar aan te schop­pen.
Thuis loopt Gustavo direct door naar zijn werk­kamer, hangt zijn colbert over de leuning van de stoel en haalt de enve­loppe eruit. Hij gaat ach­ter zijn zware eikenhouten bu­reau zitten en legt de enveloppe voor zich neer. Duidelijk is de afdruk van het profiel van zijn schoenzool erop zichtbaar.
Waar­om heeft Raoul hem in godsnaam een brief geschre­ven en waarom is de brief hem op een zo geheimzinnige ma­nier toegespeeld? Doet hij er wel verstandig aan hem te lezen? Misschien staan er dingen in die hij liever niet wil weten.
De punt van de brief­ope­ner met het ivoren hand­vat steekt al in de enveloppe. Zou Raoul berouw hebben gekre­gen van zijn gedrag en weer thuis willen komen? Nee, dat lijkt hem onwaarschijn­lijk; Raoul die ergens spijt van krijgt. Een stijfkop was het en dat zal heus niet veran­derd zijn. Aarzelend haalt Gustavo de brief uit de enve­loppe en vouwt hem open. Het is ontegen­zeg­lijk het hand­schrift van Raoul; iemand die weet wat hij wil. Loui­se had net zo’n hand­schrift, alleen schreef zij groter, ze wei­gerde een bril te dra­gen.
‘Vader’, staat er boven aan de brief. ‘Ik heb er lang over nagedacht of ik u deze brief zou schrijven. U hebt hem nu in uw handen, dus u weet het antwoord. Ik wil u vertel­len dat ik morgen het land verlaat. Ik vlucht samen met een kame­raad naar Europa. De staatspolitie zit achter mij aan omdat ze op de hoogte zijn van mijn activi­tei­ten…’
Gustavo legt de brief neer, drukt hem met zijn hand plat en steekt een sigaret op zonder zijn blik van het papier af te wenden. Onder­grondse activitei­ten, nog steeds een subversievelling. Nog steeds niet wijzer gewor­den. Wat schrijft hij; mor­gen?
‘…Graag zou ik u nog eenmaal ontmoeten. Ik wil probe­ren een aantal dingen aan u duidelijk te maken. Laten we voor eenmaal onze principes on­dergeschikt maken en kom naar de plaats die ach­terop deze brief staat beschreven. Een van mijn kameraden zal u daar opwach­ten. Als u het niet voor mij doet, of voor uzelf, doe het dan voor moe­der. Zij heeft altijd de wens gehad dat wij onze geschil­len zouden bijleg­gen…’
Waarom moet hij Louise er nu bijhalen? Voor zover hij weet is Raoul, sinds de begrafenis, in al die jaren nooit meer bij haar graf geweest. Zijn zogenaamde vrijheids­strijd was be­langrijker.
‘De jeugd moet idea­len hebben,’ zei Louise als Raoul en hij weer eens woor­den had­den gehad over de poli­tiek. Idea­len? Utopieën! Het volk kan nu eenmaal niet zonder harde hand. En waarom komt de zoon niet naar de vader, zoals het hoort.
‘…Bedenk dat het misschien de laatste keer is dat wij el­kaar hier op aarde kunnen ontmoe­ten. Praat met niemand over deze brief. Iedereen die er van op de hoogte is kan ons in gevaar brengen en is zelf ook in ge­vaar. Kom op de juiste tijd. Verbrand na het lezen deze brief. Groeten van uw zoon Raoul.’
Uw zoon. ‘Iemand die het volk opzet tegen de rege­ring, wil ik niet langer als mijn zoon be­schou­wen,’ had hij tegen Raoul ge­schreeuwd. Hoe­lang is dat nu alweer geleden? Raoul had niets terug gezegd, maar zijn sleu­telbos uit zijn broek­zak gepakt en er de sleu­tel van zijn ouder­lijk huis afge­haald. Daarna had hij hem op dit bu­reau neerge­legd en was wegge­gaan. Weg­ge­gaan zonder nog een woord te zeggen. Hij was Raoul nagelopen om achter hem de deur te vergrende­len, alsof hij daar­mee zijn woorden kracht wilde bij­zet­ten en het onher­roepelijke ervan wilde onderstrepen. In de gang lag op de grond, als een stil protest, een aantal van de ondergrondse kranten die Raoul had gedrukt. Toen Gust­avo de grendels op de deur had geschoven, was Louise, zonder nog een woord te zeggen, naar boven gelopen en had zich opge­sloten in hun slaapkamer. Het was na hun huwelijk de tweede keer geweest dat hij niet naast zijn vrouw had gesla­pen en beide keren was Raoul er de oorzaak van.
Na die avond had hij zijn zoon niet meer ge­zien. Hoe lang was dat gele­den? drie jaar, vier jaar? De volgende ochtend had Louise hem verwij­tend aangekeken en ge­zegd: ‘Je eigen vlees en bloed de deur wijzen, hoe kan je dat.’
‘Ze heeft het me tot op de dag van vandaag niet verge­ven,’ mompelt hij.
Ze was toen al ziek, alleen wisten ze het nog niet. Het laatste jaar van haar leven kwam Raoul af en toe weer thuis, als hij er niet was. Louise heeft het nooit aan hem verteld, maar hij wist het. Hij merkte het aan haar ge­drag. Het was of ze na Raoul’s bezoek weer strijdbaarder was, of ze de pijn beter aan­kon. Gustavo voelde zich dan buiten gesloten en was jaloers op de relatie tussen Louise en Raoul.
Op de achterkant van de brief staat een teke­ning van de omge­ving van het noordelijk busstati­on. Een kruisje geeft de plaats aan waar Gustavo opgehaald zal worden. ‘Kom hier om pre­cies mid­der­nacht’ staat erbij. Er gaat een schok door hem heen. Midder­nacht? maar dat kan helemaal niet. Dat is twee uur na het ver­strijken van de avond­klok. Waarom vraagt Raoul hem de wet te over­tre­den? Waarom kan het niet gewoon overdag? Dat komt ervan als je dingen doet die het dag­licht niet kun­nen verdra­gen. Hij kijkt met een hulpeloze blik naar de brief, staat op en begint door de kamer te ijsbe­ren. Louise zou ge­gaan zijn, dat staat vast, met of zonder hem. Die keer dat ze hoorden dat hun zoon was gearres­teerd ging ze ook direct naar hem toe. Raoul was opge­pakt bij een inval op de universiteit. Ondanks de intimi­deren­de opmer­kingen van de politie, had Louise twee dagen en een nacht in de hal van het politie­bureau op hem zitten wach­ten. Ze had geweigerd zonder haar zoon te vertrekken. Toen Gustavo aan het einde van de eerste dag naar het bureau was gegaan en had gepro­beerd haar over te halen met hem mee te gaan naar huis, had ze enkel maar gezegd: ‘Gustavo, eigen­lijk zouden we hier samen moeten zit­ten.’ Dat was de eerste nacht geweest dat hij zonder Louise de nacht in hun huis had doorgebracht.
Louise vond altijd dat hij te weinig aandacht aan Raoul be­steedde. Ook al toen hij nog een kind was. ‘Ga toch eens wat doen met die jongen,’ zei ze vaak. De weinige keren dat hij samen met zijn zoon was gaan vissen staan hem nog helder voor de geest. Raoul zal toen een jaar of tien zijn ge­weest en deed precies de dingen zoals zijn vader die deed. Aas aan het haakje, ingooien en wat brood­kruimels rond de dobber strooien om de vis­sen te lokken. In die tijd had Raoul nog een blind vertrouwen in zijn vader. Als Raoul een vis gevangen had moest Gustavo hem van het haakje halen. ‘Voor­zich­tig voor zijn lip hoor pap,’ zei hij dan. Op een keer, toen ze na een hele dag aan het water niets hadden gevangen, waren ze langs de markt gegaan en hadden daar een tas vol vis gekocht en tegen Louise gezegd dat zij die gevan­gen hadden. Louise had net zo van de grap genoten als Raoul. Ze vergat te vaak dat hij het druk had met de zaak. Geld, dat was toch ook belangrijk voor Ra­oul. Hoe had hij anders kunnen stude­ren. Vrou­wen kun­nen soms zo naïef zijn. Altijd laten ze hun gevoel over­heer­sen.
Van zijn bureau pakt Gustavo de foto van Louise en kijkt er lang naar. Na haar dood heeft hij diep in zijn hart nog de hoop ge­koes­terd dat hij ooit samen met zijn zoon in de tuin zou zitten, uitkijkend over de stad, allebei met een sigaar en een glas koud bier. Soms stelt hij zich voor hoe het zou zijn klein­kin­de­ren te heb­ben. Weer kinder­stemmen te horen in dit huis. Hij zou ze de fabriek laten zien en chocolade-ijs voor ze ko­pen. Hij zou ze mee­nemen naar het graf van hun grootmoeder en ze vragen het te verzorgen als hij daar ook zal lig­gen. Maar als Raoul straks weg is leeft hij alleen in deze stad, voor altijd alleen in zijn mooie huis. Is dat dan alles dat hij heeft be­reikt, waar hij zijn hele leven voor heeft gewerkt? Waarom wordt zijn laatste hoop nu ook nog van hem afgeno­men?
Kon hij maar samen met Louise naar Raoul gaan. Dat zou de stap voor hem heel wat makke­lij­ker maken. Hij zou dan tegenover Raoul zijn gezicht niet hoeven te verliezen en kunnen doen alsof hij mee is gekomen omdat Louise het zo graag wilde. Ineens krijgt Gustavo een idee. Hij zal de foto van Louise meenemen om aan Raoul te geven en doen alsof dat de belangrijkste reden is van zijn komst. Hij kan dan eerst afwachten wat Raoul te vertellen heeft. Misschien heeft hij spijt van zijn daden, misschien wil hij toch zijn excuus aanbieden.
Gustavo bestu­deert nauwkeurig de tekening op de ach­terkant van de brief, leest hem nog een keer over en loopt er mee naar het toilet. Daar steekt hij een van de hoeken van de brief in brand en houdt hem zolang mogelijk vast.
Vanachter de ramen wordt hij nagekeken. Hij kan het niet zien, durft ook niet te kijken, maar hij voelt het. Weet het. Hij weet het omdat hij zelf ook door een kier in de gordijnen naar buiten gluurt als er na het verstrijken van de avond­klok gejaagde voet­stappen door de uitgestorven straat klin­ken. Soms ziet hij dan in het donker een vage gestalte voor­bij schui­ven. Zelfs heeft hij wel eens de poli­tie gebeld, anoniem natuur­lijk.
Gustavo loopt een portiek in om even op adem te komen. Op een muur aan de overkant van de straat staat met zwarte let­ters gekalkt: STRIJD ZONDER WAPENONDER­BREKING, NEE TEGEN DE DIALOOG. Hij probeert over de tekst na te denken, maar het blijven alleen maar woor­den.
‘Mis­schien had ik toch beter een jas aan kunnen doen,’ zegt hij hard­op. Na de dood van Loui­se betrapt hij zich er vaker op dat hij in zichzelf praat. Mees­tal is het prettig zijn eigen stem te horen, het ver­drijft de een­zaamheid, maar nu schrikt hij ervan.
Op de fluorescerende wijzers van zijn horloge ziet hij dat het halftwaalf is. Hij heeft nog een half uur om bij de opgege­ven plaats te komen. Dat moet genoeg zijn.
Als hij bij de brug over de rivier komt, ligt deze er vreemd verlaten bij. Overdag staan aan beide kanten, langs de brugleunin­gen, de schreeu­wen­de markt­kooplui waar het lawaai­ige verkeer tussendoor raast. De ande­re kant lijkt nu ineens heel ver weg, veel verder dan wanneer hij hier over­dag loopt.
Hal­verwe­ge de brug blijft hij staan en kijkt naar het donkere water onder zich. Hij rilt. Het is beang­sti­gend om door zo’n uitgestor­ven stad te lo­pen.
Voordat hij een brede winkelboulevard moet overste­ken, blijft hij als aan de grond genageld staan. Hij­gend, dicht tegen de muur ge­drukt. In de verte ziet hij le­gervoertui­gen dwars op de weg geparkeerd. Er omheen zijn militairen die rond een vuur zitten of verveeld tegen de auto’s aan­leunen. Over hun schou­­ders dragen ze machine­gewe­ren, noncha­lant, zoals hij zijn tas met golf­sticks. Een wee ge­voel trekt op vanuit zijn maag en legt een loden band rond zijn hart. Is dit waar Raoul vroeger over vertelde?
Wat moet hij nu doen? Het is hiervandaan nog maar een mi­nuut of tien lopen naar het busstati­on. Teruggaan en een ande­re route nemen kost te veel tijd. Zou het moge­lijk zijn om de bou­le­vard een eind verder­op over te steken? Hij moet dan wel eerst achter de bosjes zien te komen, die aan de overkant van deze straat begin­nen. Dicht langs de muur loopt hij een eind­je te­rug de smal­le straat in, maakt een kruisteken en rent zo hard hij kan, voor­over­gebo­gen naar de overkant. Hij­gend laat hij zich op zijn knieën vallen en kruipt door tot achter de lage struiken. Zijn knieën schu­ren pijn­lijk over de bestra­ting. Met ingehouden adem luis­tert hij naar de geluiden om hem heen. Hij hoort ru­moeri­ge mannen­stemmen; ge­lach en ge­vloek. Dan be­gint hij op handen en voeten langs de struiken te krui­pen.
Het moet een belachelijk gezicht zijn; Gustavo Arti­gas, kleding­fabrikant, krui­pend langs de winkels waar zijn kleding in de eta­lages hangt. Zou Louise trots op hem zijn als ze hem zo kon zien?
In de verte klinkt een sirene. Ineens heeft hij behoef­te aan een sigaret. Even stopt hij met kruipen en wrijft met een pijnlijk gezicht zand en steen­tjes van zijn han­den, dan gaat hij weer verder. Vlak naast hem, midden op de weg, stopt een leger­truck. Gustavo maakt zich zo klein moge­lijk. Door de struiken heen ziet hij een militair uit de cabine stappen en de achterklep van de truc openen. Er sprin­gen soldaten uit die naar de huizen aan de over­kant van de straat hollen. Een aantal van hen gaat een van de por­tieken binnen, terwijl ande­ren blijven staan, hun gewe­ren in de aanslag. Even later worden er drie mensen van­uit het por­tiek het trottoir op gesme­ten. De solda­ten die buiten staan, slaan met de kolf van hun geweer op de mensen in.
In paniek kruipt Gustavo verder. Takken slaan in zijn gezicht, hij ruikt voch­ti­ge aarde, voelt een snij­dende pijn aan zijn knie. Steeds snel­ler kruipt hij langs de bosjes. Dan komen er nog meer auto’s aanrijden. Overal om hem heen hoort hij ge­schreeuw. Het gillen van een vrouw en het ge­luid van mitrail­leur­vuur. Zo snel als hij kan kruipt hij het por­tiek links van hem in en laat zich voorover op het graniet vallen. Het ge­dreun van laarzen komt zijn rich­ting uit. Hij kijkt om zich heen en ziet achter zich een van de kelder­deuren op een kier staan. Struikelend over zijn eigen benen valt hij het trapje af naar bin­nen, duwt de deur achter zich in het slot en kruipt op de tast naar het verste hoekje van de donkere ruim­te. Daar gaat hij ineen­ gedoken met zijn rug tegen een ruwe, klamme muur zit­ten. Hij voelt zijn bon­kende hart en een natte plek in zijn kruis en hoewel hij er zeker van is dat hij niet huilt, lopen de tranen over zijn wan­gen.
Langzaam beginnen de contouren van vormeloze dingen zich af te tekenen op zijn netvlies. De natte plek tussen zijn benen voelt koud en plakkerig, zijn handen en knieën schrij­nen. Voor­zichtig voelt hij aan zijn knie die kleverig door een gat in zijn broek naar buiten steekt. Door zijn vingers vlak bij zijn ogen te houden, pro­beert hij te zien of er bloed aanzit, maar het is te donker. Om hem heen is het nu stil, dood­stil. Het enig hoor­bare is zijn eigen pie­pende adem­ha­ling. Het is of zijn hart zijn hele borstkas vult en zijn longen plat­drukt. Op zoek naar zijn siga­retten steekt hij zijn hand in de zak van zijn colbert en voelt zijn sleu­telbos. Stevig omklemt hij hem, het geeft een gevoel van ge­bor­gen­heid.
Een tijdje blijft hij zo zitten, luisterend naar het suizen van de stilte in zijn oren. Als hij een sigaret opsteekt ziet hij tot zijn schrik dat het al bijna twaalf uur is. ‘Jezus Maria, ik kom nooit meer op tijd,’ fluis­tert hij. Hoe moet dat nu? Raoul zal na­tuur­lijk denken dat hij niet heeft willen komen. Dat hij niet op zijn verzoek is inge­gaan. Zijn zoon zal vluchten naar het buiten­land met de gedachte dat zijn vader hals­star­rig is geble­ven. Diep inhaleert hij de rook en houdt hem zolang mogelijk vast.
Gustavo sluit zijn ogen en ziet opnieuw het beeld van de sol­daten die op de mensen inslaan. Hij denkt terug aan de verhalen van Raoul. De verhalen van de marte­laars, zoals Raoul ze noem­de. De verha­len van de mensen die spoor­loos ver­dwenen. Altijd heeft hij ze ont­kend, tegen beter weten in. Maar wat had hij dan moeten doen, mee­praten met revolu­tionairen? Hij herinnert zich het ge­zicht van Louise toen ze op het politie­bureau zat te wachten; ‘Ei­genlijk zou­den we hier samen moeten zit­ten’.
Steun zoekend tegen de muur, drukt hij zichzelf omhoog. Hij moet verder. Hij moet horen wat Raoul hem te vertellen heeft. Met zijn handen tastend voor zich uit loopt Gustavo in de richting van de deur. Als hij tegen een stapel dozen aanloopt valt deze om en rollen de dozen over de kelder­vloer. Bij de volgende stap die hij zet knarst er iets onder zijn voet. Hij pakt zijn aan­steker en licht bij. De doos die bij zijn voeten ligt is door de val opengescheurd en onder zijn schoen lig­gen een aantal rode, verwelkte rozen. Even blijft hij verwonderd naar de bloemen staan kijken, dan stapt hij over de doos heen en loopt verder naar de kelder­deur. Voor­zichtig opent hij hem een klein stukje en luistert aandach­tig. In de verte hoort hij de draaiende motor van een auto, verder is het stil. Zo geruis­loos mogelijk kruipt hij het portiek in en speurt naar bui­ten. De auto’s staan nog steeds op de straat maar er is geen mens te zien. Snel kruipt hij naar buiten en gaat weer verder langs de bosjes.
Als hij denkt dat hij ver genoeg is, komt hij behoed­zaam over­eind en loopt vlak langs de huizen verder. Van portiek naar portiek.
Het is bijna halfeen als Gustavo bij de plaats komt die in de brief was aangege­ven. Hij drukt zich tegen de ach­ter­kant van een kiosk en kijkt in het rond. Er is niemand te zien. Te laat, denkt hij, ik ben te laat. Dan hoort hij van­ach­ter een gepar­keerde bestelauto zachtjes zijn naam roe­pen: ‘Señor Arti­gas.’ Hij loopt naar de plaats waar het ge­luid vandaan komt en staat tegenover een jonge vrouw. Ze is lang, draagt een hoofddoek en ver­bergt een deel van haar ge­zicht achter een grote zonne­bril.
‘Raoul heeft me gevraagd tot halfeen op u te wach­ten,’ zegt ze met gedempte stem. ‘Hij was er van over­tuigd dat u zou komen.’
Het schijnt dat Raoul mij beter kent dan ik mezelf, gaat het door hem heen. ‘Bent u dezelfde vrouw van vanmid­dag?’
De vrouw knikt.
‘Ik werd opgehouden. Er was een razzia, er werden mensen gesla­gen en er werd geschoten.’
Weer knikt de vrouw en zegt: ’s Nachts kunnen ze hun gang gaan.’
‘Waarom is Raoul zelf niet gekomen?’
‘Hij is ondergedoken. De staatspolitie zoekt hem.’
‘De staatspolitie? maar waarom?’
‘Hij had een demonstratie tegen de junta geor­gani­seerd. Die zou een paar weken geleden gehou­den worden. Via een informant hoorden we dat de politie en het leger de demon­stratie met geweld uiteen zouden slaan. Er zou zelfs met scherp op de demon­stranten gescho­ten mogen wor­den.’ De vrouw spreekt ge­jaagd en kijkt onop­houdelijk om zich heen. ‘De politie is ook op de hoogte van de activiteiten van Raoul en zoekt hem nu. Twee dagen geleden zijn ze onze drukke­rij binnengeval­len en hebben drie van onze kameraden meegenomen. Raoul was er toen niet.’
‘Hoe is het dan mogelijk dat hij het land kan uitko­men?’
‘Het is beter dat u dat niet weet. Wat u niet weet, kunt u ook niet vertellen.’ Even legt ze haar hand op zijn arm, dan zegt ze: ‘Hij zal blij zijn u te zien. Volgt u mij maar.’
Ze loopt snel, zodat het Gustavo moeite kost haar bij te hou­den en gaan door straatjes waar hij nog nooit is ge­weest. Geregeld schui­len ze even in een portiek of achter een geparkeer­de auto. De vrouw luistert dan aandachtig voordat ze weer verder gaan. Vanuit de verte klinkt onaf­gebroken geblaf van hon­den. Gustavo’s knie schrijnt nog steeds en de natte plek in zijn kruis schuurt bij iedere stap, maar zijn angst is verdwenen. Hij voelt zich wonder­lijk kalm bij deze resoluut optre­dende vrouw.
Plotseling blijft de vrouw zo abrupt staan dat Gust­avo tegen haar oploopt. Hij staat dicht tegen haar aan en over haar schouder ziet hij dat ze zijn uitge­komen bij de boulevard waar de razzia was; recht tegenover de plaats waar hij zich nog geen uur geleden verborgen heeft gehou­den. De legertrucks staan er nog steeds en er zijn meer mili­tairen, nu ook met honden. De bees­ten rukken aan hun riem en hun geblaf over­stemt het geronk van de motoren. Aan de over­kant van de weg, voor het portiek waar de kelder is waarin Gustavo zich had ver­stopt, staan mili­tai­ren met gewe­ren in de aanslag. In het schemerdon­ker van het portiek ziet hij een aantal mensen staan. Hij voelt het lichaam van de vrouw ver­stijven. Dan worden er mensen uit het por­tiek ge­duwd in de richting van een van de auto’s, hun handen geboeid op hun rug.
Door Gust­avo’s borst schiet een snijdende pijn. ‘Ra­oul,’ fluis­tert hij.
Een soldaat duwt steeds de loop van zijn ge­weer krach­tig tegen het hoofd van Raoul zodat hij bijna valt. Gust­avo balt zijn vuisten tot hij zijn nagels in de palm van zijn handen voelt dringen en spert zijn mond open. Ver­krampt blijft hij zo staan. Hij ziet hoe Raoul in de auto wordt geslagen, hoe de geweer­kolven met kracht op zijn rug en hoofd neerdalen, hoe van­uit het portiek een militair met een stapel dozen naar bui­ten komt en deze achter Raoul aan de vrachtauto in­gooit. Hij ziet hoe de auto weg­rijdt.
Al die minuten, of waren het alleen maar seconden, heeft Gus­tavo zich niet bewo­gen.
Dan draait de vrouw zich om en fluistert: ‘Kom, we moeten hier weg.’
Maar Gustavo blijft als versteend staan en kijkt naar de plek waar zo-even Raoul nog stond. Vanuit de laadbak van de wegrijdende auto is een van de dozen op straat geval­len. Een militair loopt er heen en schopt de doos zo ver moge­lijk van zich weg. Het dek­sel springt open en er vallen tientallen verlepte rozen op het wegdek.
Gustavo stopt zijn hand in de zak van zijn colbert en voelt de foto van Louise. Even sluit hij zijn ogen, dan draait hij zich om en loopt achter de vrouw aan.
© Harme van Kamp


Amsterdam 1996


Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.