Mijn gedachten dwaalden naar mijn eigen vader. Naar de dag dat mijn moeder me had verteld dat hij was verongelukt met zijn bromfiets. Met zijn hoofd onder het wiel van een bus terechtgekomen. De avond ervoor waren we nog samen op diezelfde bromfiets naar het strand gereden om een emmer zand te halen voor de kattenbak en te kijken naar de zonsondergang.
Een warme nazomeravond in september. Ik achterop de Berini, met mijn benen in de bruine canvas fietstassen, mijn armen om mijn vaders middel geslagen. Onderweg spraken we niet met elkaar. Mijn vader was een man van weinig woorden.
‘Dat is een van de dingen die jij van je vader hebt’, beweerde mijn moeder steevast wanneer ze vond dat ik te stil was.
Toen we vanaf een duintop over de zee uitkeken en zagen hoe de zon langzaam de horizon naderde, legde mijn vader zijn arm op mijn schouders. Op dat moment stak er een kille wind op. Vanaf het water kwam er zeevlam opzetten. Het was of iemand met een penseel in golvende banen de lucht en de zee in enkele minuten lichtgrijs schilderde, streek voor streek steeds meer onze richting op. Ik rilde. Plots was het koud, alsof op dat moment de zomer definitief door de herfst was verjaagd. Voordat we terugreden naar huis trok mijn vader zijn trui uit en zei dat ik die over mijn blouse moest aantrekken. Ik vroeg hem verbaasd of hij het dan niet koud zou hebben, zo in zijn hemd met korte mouwen. Maar hij antwoordde: ‘Vaders lijden geen kou als hun zonen dat niet doen.’
Onderweg zag ik het kippenvel op zijn blote armen staan
Fragment uit mijn roman: Onzichtbare Grens.